Niet dat ik zo moe ben hoor, neen. Ik heb vandaag al een uur gezeten en twee kwartier gehangen. Verder heb ik één oude schoen gepoetst. Ik heb geen haast en ik moet nergens naar toe. Als ik het goed begrijp en de situatie juist overzie, wordt er vandaag niets van mij verwacht. Een stemming die grenst aan geluk beklijft me. Het is zondagmorgen. Als ik naar buiten tuur, valt me op dat een mol noest te keer is gegaan in mijn grasperk. Dertien tel ik er. Molshopen. Mijn vrouw zal er spel van maken. Ze zal mij schuld geven. Het gebeurt niet zo dikwijls maar als een mol zich in mijn gazon waagt, denk ik dat mijn vrouw vermoed dat ik Mols praat en met hem samenzweer. Dat ik hen uitnodig in dat grasperkje, om daar voor ophef te zorgen. Straks ga ik een poging doen. Ik zal hem vriendelijk vragen of hij niet honderd meter verderop wil gaan graven. Ik zal hem zeggen, ‘beste mol ik weet dat je blind bent maar vooralsnog heb ik geen weet van doofheid, dus als je leven je lief is, hoepel dan maar op.’ ‘Nestel je daar maar in het bos. Daar kan je naar hartenlust graven maar hier is je leven in gevaar. ‘Zeker als het van mijn vrouw afhangt’, zal ik daar nog aan toevoegen om mijn woorden en haar voorspelbare intenties kracht bij te zetten.
Ik broddel verder aan een veter waarvan het uiteinde is uitgerafeld. Na minstens twintig pogingen en evenveel mislukkingen slaag ik er uiteindelijk in om de te dikke nestel in het laatste te kleine gaatje van mijn schoen te friemelen. Dit niet meer te verwachten succes tovert een glimlacht op mijn snuit.
Mijn oog valt op een stuk krant dat rondslingert. Ik lees hardop wat er staat. ‘Tevreden noemt men hem, wiens gemoedsrust door geen onbevredigde wens gestoord wordt. Voldaan is diegene die zijn tevredenheid door een opgeruimde stemming kenbaar maakt. Gelukkig hem die wat hem zo volkomen bevredigt, dat er als het ware niets te wensen overblijft en hij zo onder de indruk verkeert van zijn eigen gunstige lot.’ Even nog geniet ik van de stilte, de rust en het niets en stel al het andere zo lang mogelijk uit.
Ze is net wakker geworden. De slaap heeft haar kennelijk goedgedaan want haar ogen lijken onbedorven en schijnen lichtblauw. Zoals de lucht aan de horizon, waar het gekarteld landschap overgaat in ogenschijnlijk onbedorven zwerk.
Mannen zijn kampioen om situaties verkeerd in te schatten. Vrouwen dan weer, kunnen minstens drie dingen maken uit niets. Rommel, stoofpotjes van kip en ruzie. Het vierde is ongetwijfeld stomende seks om de vorige drie mislukkingen mee goed te maken. Maar dat valt me steeds minder op omdat we te veel woorden hebben en ik meestal zelf achter de kookpotten sta.
Gisterenavond aten we kip. Haar kip. Het vrije uitloop kieken dat op mijn bord verscheen had veel te lang rond gekakeld en veel te hard van haar kippenleven genoten dat er voor mij niets overbleef om van te genieten. De obligate glutenvrije korrels die erbij waren geserveerd waren even hard en smakeloos als de overjaarse haan zelf. Ze waren destijds ook beter aan die kip gevoederd. Maar dat had ik zo niet mogen zeggen. Ik had de situatie beter moeten doorzien en ik had de hormonen er niet mogen bij betrekken.
In de lichtblauwe ogen verschenen winter donderwolken die blikken doen verstarren en woestijnen bevriezen, en dan had ze die molshopen in de hof nog niet eens gezien.